Jacob Schorer kwam op voor de rechten van homo’s. In een niet-aflatende stroom van geschriften streed hij tegen zedelijkheidszeloten en betoogde hij dat homoseksualiteit volstrekt normaal was – in zijn tijd een opzienbarend standpunt.
Door Thomas von der Dunk
Schorers huis aan de Laan van Meerdervoort (destijds nummer 491, nu nummer 539) ter hoogte van de Valkenboskade fungeerde voor de Tweede Wereldoorlog een kwarteeuw lang als het zenuwcentrum van de eerste Nederlandse organisatie voor homo-emancipatie, het Nederlandsch Wetenschappelijk Humanitair Komitee (NWHK).
Tot de Duitse bezetter hem in 1943 in verband met de aanleg van de Atlantikwall dwong te verhuizen en hij na een korte tussenstop noodgedwongen in Harderwijk belandde, kwamen in het woonhuis van jhr. Jacob Anton Schorer (1866- 1957) veel nationale en internationale draden samen. Zijn bibliotheek over homoseksualiteit bezat een dermate unieke omvang dat zelfs zijn tegenstanders – en dat waren er veel – zich soms genoopt zagen om voor hun geschriften van zijn collectie gebruik te maken. In de jaren dertig verwezen ook medewerkers van de Koninklijke Bibliotheek bezoekers geregeld door naar deze ‘dependance’ aan de Laan van Meerdervoort.
Zelf voerde de bewoner van daaruit publiekelijk strijd tegen de discriminerende paragraaf 248bis van het Wetboek van Strafrecht, in 1911 ingevoerd door de streng katholieke minister van Justitie Edmond Regout. Die had homoseksuele contacten van volwassenen met adolescenten tussen de 16 en 21 jaar strafbaar gemaakt, waar heteroseksuele relaties met jongeren in deze leeftijdscategorie wél legaal waren gebleven. En privé stond hij vele jongens en jongemannen die psychisch dan wel sociaal met hun homoseksualiteit worstelden, met raad en daad bij.
Zwarte schaap
Jacob Schorer kan gelden als de eerste openlijke homoseksueel in Nederland – en daarmee als een wegbereider voor latere generaties. Gezien de dominante protestants-christelijke moraal, waarbij ‘tegennatuurlijk’ seksueel gedrag gold als een hoofdzonde die al sinds de Reformatie in antipapistische vertogen aan de katholieke kerk en haar priesterschare werd toegedicht, was zijn coming-out per definitie een maatschappelijk riskante stap. En nog meer omdat hij daarmee de eerste was.
Afkomstig uit een Middelburgse patriciërsfamilie, had hij in 1897 met een dissertatie over de rechtsgeschiedenis van de calamiteuze polders in Zeeland zijn juridische studie in Leiden afgesloten. Daarna was hij naar zijn geboortestad teruggekeerd om daar in de voetsporen van zijn vader – vicepresident van de arrondissementsrechtbank – te treden.
Aan Jacobs beginnende carrière als advocaat, procureur en plaatsvervangend kantonrechter kwam in 1903 een abrupt einde toen hij werd beschuldigd van seksuele contacten met een minderjarige jongen. Ofschoon nader onderzoek geen strafbare feiten opleverde, was het met zijn reputatie gedaan; voortaan stond hij bekend als een man van zeer onzedelijke neigingen, wat hem tot het zwarte schaap binnen zijn omvangrijke familie maakte.
Hij week daarop voor de duur van zes jaar uit naar Berlijn, als snelgroeiende metropool het bruisende tegendeel van het ingeslapen kleinsteedse Middelburg en tevens het homoseksuele mekka van die dagen. In de Duitse hoofdstad maakte hij al spoedig kennis met de bekende seksuoloog Magnus Hirschfeld (1868- 1935), zonder twijfel eveneens homoseksueel, maar zonder daar publiekelijk voor uit te komen, waar Schorer dit als een essentiële stap naar zelfacceptatie zag.
Met zijn in 1897 opgerichte Wissenschaftlich-Humanitäres Komitee (WHK) streed Hirschfeld voor afschaffing van de beruchte paragraaf 175 van het Duitse Wetboek van Strafrecht die élk homoseksueel contact strafbaar maakte, dus anders dan later 248bis in Nederland, waarin dat alleen voor dergelijke contacten met minderjarigen gold. Om zijn activiteiten een bredere wetenschappelijke grondslag te geven, zou Hirschfeld in 1919 het Institut für Sexualwissenschaft oprichten, het eerste in zijn soort wereldwijd.
Uraniërs
Schorer was op dat moment al weer lang en breed terug in Nederland. Nadat zijn vader in 1909 was overleden, vestigde hij zich met zijn zuster en moeder in Den Haag. Toen in 1916 ook zijn moeder overleed, ging hij alleen wonen en verhuisde hij naar de Laan van Meerdervoort. Al in 1912 had hij in navolging van het WHK zijn NWHK opgericht, eerst als Nederlandse afdeling van de Duitse moederorganisatie en vanaf 1919 als zelfstandige instelling.
Het was en bleef overigens in hoge mate een eenmansbedrijf. Directe aanleiding voor de oprichting vormde het al genoemde artikel 248bis. Minister Regout en de zijnen hadden gehoopt daarmee het crimen nefandum, de ‘zonde die niet bij de naam genoemd mocht worden’ maar de voorgaande jaren juist steeds vaker genoemd werd, weer onbespreekbaar te maken, alsof het gewraakte verschijnsel gewoonweg niet bestond. Ze bereikten echter juist het tegendeel.
Mede dankzij Schorer, die er zowel vóór als na de invoering van het wetsartikel fel campagne tegen voerde en een niet-aflatende stroom van geschriften produceerde, verdween het thema ‘homoseksualiteit’ sindsdien niet meer van de publieke agenda. Met hun in antwoord op Schorer geschreven brochures vestigden de zedelijkheidszeloten er ook zelf weer voortdurend de aandacht op. Juist hun fanatisme bezorgde Schorer bovendien de door hem noodzakelijk geachte steun uit heterokring voor de oprichting van zijn NWHK.
Derde sekse
In Berlijn had Schorer voor Hirschfeld, die daar, hoewel twee jaar jonger, in velerlei opzicht als zijn mentor functioneerde, het nodige onderzoek gedaan en materiaal verzameld. Daarbij had hij ook diens opvattingen over ‘uraniërs’ – de toen gangbare eufemistische term voor homo’s, die al spoedig door het niets meer verbloemende ‘homoseksuelen’ zou worden vervangen – overgenomen. Hij zou die tot zijn laatste snik blijven uitdragen, ook toen die inmiddels niet meer als hulpmiddel bij, maar als rem op verdere homo-emancipatie werden beschouwd.
Hirschfelds theorie van de zogeheten Derde Sexe kwam erop neer dat door biogenetische oorzaken homo’s naast typisch mannelijke eigenschappen ook een reeks van typisch vrouwelijke kenmerken bezaten, en dat voor lesbiennes het omgekeerde gold: zij vormden een Zwischenstufe tussen man en vrouw.
Het emancipatorische element van deze intussen weinig meer aangehangen theorie zat hem in het feit dat homoseksualiteit als iets aangeborens werd gepresenteerd. Het was dus iets waaraan de desbetreffende persoon niets kon doen – van een ‘vrije wil’ was geen sprake. Het was een variant van de natuur, waarmee ook de morele grondslag wegviel van de op oudtestamentische wetgeving teruggaande opvatting dat er van onzedelijk en tegennatuurlijk gedrag sprake zou zijn.
In de plaats van de eeuwenlang als ‘sodomie’ verfoeide zondige homoseksuele geslachtsdaad kwam zo de alternatieve homoseksuele identiteit, waar die geslachtsdaad vervolgens logischerwijs uit voortvloeide. Waar een daad op zich een keuze is, die daarmee strafbaar kan zijn, is zo’n aangeboren identiteit dat niet. Hiermee werd het fenomeen van de homoseksualiteit van de strikt juridische naar de biomedische hoek overgeheveld.
Haags Zedenschandaal
Dat maakte overigens wel de weg vrij voor allerlei ‘genezingspogingen’ van de dezer jaren snel uitdijende kaste van zielenknijpers – iets waartegen Schorer ook levenslang zou strijden omdat hij homoseksualiteit als een volstrekt normale variant beschouwde waaraan noch moreel, noch mentaal iets mankeerde. Daarom dienden homo’s precies dezelfde burgerrechten als hetero’s te krijgen – iets wat hun in Nederland nu net met paragraaf 248bis werd ontzegd.
Ofschoon ook op Schorer geregeld de verdenking rustte dat hij seksueel contact met jongens tussen de 16 en 21 onderhield, is het in zijn geval nooit tot enige poging tot gerechtelijke vervolging gekomen. Vermoedelijk was dat mede te danken aan zijn gegoede afkomst die hem, de ex-corpsstudent uit Leiden, een behoorlijk omvangrijk netwerk in hogere kringen verschafte. Hij mocht dan wel als een man ‘van zeer onzedelijke neigingen’ gelden, hij was tenminste wel een jónkheer met zeer onzedelijke neigingen, een heer van stand, en zijn adellijke titel bood in de toenmalige standenmaatschappij een zekere bescherming tegen al te veel justitieel rondgeneus.
Schorer heeft ook niet geschroomd zijn netwerk in te zetten om andere homoseksuelen te helpen, zoals in 1920 bleek bij het zogeheten Haagse Zedenschandaal, dat draaide om vermeende homoseksuele contacten van een aantal vooraanstaande Hagenaars. Dankzij zijn interventie bij een oud-medecorpslid, inmiddels secretaris-generaal op het departement van Justitie, wist hij – nadat de eerste vonnissen vanwege overtreding van 248bis al geveld waren – gedaan te krijgen dat de vervolging daarna werd stopgezet. Tot de van overheidswege bespioneerden behoorde de oud-directeur van het Mauritshuis, Abraham Bredius, wiens ‘pleegzoon’ Jozef Kronig, oud-directeur van het Frans Halsmuseum, zelfs door de politie aangehouden werd.
Rode gevaar
Zijn eigen standsbesef heeft Schorer nooit verloochend, wat hem eind jaren dertig een zekere distantie deed bewaren tot een nieuwe generatie homo’s van minder voorname afkomst, zoals de arbeiderszoon Niek Engelschman (beter bekend onder zijn pseudoniem Bob Angelo), die in 1946 een van de oprichters zou worden van de directe opvolger van Schorers NWHK: het COC.
Het verklaart ook mede Schorers aanvankelijk naïeve – om niet te zeggen: gemengd positieve – reactie op de machtsovername van de nazi’s in Duitsland, die met homo’s toch weinig op hadden. Als patriciër zag hij in het vermeende rode gevaar – dat voor hem ook de sociaal-democraten insloot – een grotere bedreiging dan in het reële bruine gevaar voor hem als homoseksueel. Hoewel zijn leermeester Hirschfeld tot de directe slachtoffers behoorde, diens instituut al in mei 1933 door de nazi’s werd geplunderd waarbij zijn bibliotheek op de brandstapel belandde, wijdde Schorer in zijn – in oplagen van tienduizenden verspreide – jaarverslagen van het NWHK amper een woord aan de gebeurtenissen in het Derde Rijk.
Wat zijn haat jegens de ‘roden’ extra wrang maakte, was dat zowel de Duitse SPD als de Nederlandse SDAP zich van alle politieke partijen het duidelijkst tegen de voor homo’s discriminerende wetgeving had gekeerd.
Pleegzoon
Schorer moet ook de ogen hebben gesloten voor de politieke ontsporing van zijn eigen Duitse ‘pleegzoon’ Helmuth Imhoff, die in 1922 als 15-jarige jongen voor meer dan een decennium bij hem kwam inwonen en na voltooiing van zijn studie aan de Hogeschool
in Rotterdam met een Nederlandse vrouw trouwde. Kort na Hitlers machtsovername trad Imhoff toe tot de NSDAP, was vervolgens jarenlang penningmeester van de Hitlerjugend in Nederland en sneuvelde vermoedelijk aan het Oostfront. Heeft diens beschermheer dit geweten, willen weten of er bewust de ogen voor gesloten?
In hoeverre Schorers relatie met Helmuth ook tot geslachtsverkeer heeft geleid, is onbekend. Zeker is in elk geval dat voor Schorer de knapenliefde een belangrijk onderdeel van (zijn) homoseksualiteit vormde, en dat de huidige scheidslijn tussen homofilie en pederastie door tegenstanders én voorstanders toen nog niet werd aangebracht.
Eind jaren dertig had Schorer zijn naïviteit jegens de nazi’s overigens al voor een goed deel verloren. Op de dag van de Duitse inval heeft hij zijn archief verbrand, dat een zeer omvangrijke correspondentie met soortgenoten omvatte.
Schorer zelf bleef opvallend genoeg ook na de oorlog in Harderwijk wonen, zeker toentertijd nog een orthodox-christelijke gemeente, waar het feit dat hij nog op hoge leeftijd in het zwembad een kring van jongens om zijn gebruinde lichaam wist te verzamelen zeker niet onopgemerkt zal zijn gebleven. Desalniettemin stierf hij daar, ofschoon al vrijwel meteen na de oprichting van het COC tot erelid benoemd, in 1957 relatief eenzaam op 91-jarige leeftijd.
Verdieping
Het bovenstaande stuk is grotendeels gebaseerd op het boek van Theo van der Meer, Jacob Anton Schorer (1866-1957). Een biografie van homoseksualiteit (2007).